In drie stijlen over straat, van poëzie tot aan de bar
Zo is het fijn, zij hier met haar gedachten aan de horizon gehaakt, de lijn kaarsrecht op spanning, haar lijf kaarsrecht ontspannen, ze windt ‘m met haar handen op, in een helling licht voorover, licht ze haar voeten vlak voordat ze valt, zwiept haar hakken in een zwaai omhoog en zweeft met honderdtachtig wentelingen per minuut, op de maat van de muziek, die niemand hoort dan zij, de dopjes in de oren, de artiest geborgen in de heupband om haar buik, haar longen hijgen in, twee, rust, uit, vijf, zes, een evenwicht zo wonder wankel dat ze het zelden vindt en nooit wil laten gaan, zolang ze – stoep, links, rechts, ze slingert en het ritme struikelt, stokt, stremt, remt, ontregelt alle losse passen, de beweging mist haar melodie, nu is ze moe.
Een hardloper op de weg, een eenwieler in haar hoofd. Een fietser in haar baan.
Niet op de stoep, maar op het fietspad loopt ze hard. Het rode, rechte asfalt, zonder opstap, afstap, stoplicht, ongelijke tegels, wandelaars met honden en hun lijn als struikeldraad, maar met doorstroom, snelheid en een groene golf. Als ze durfde liep ze op de autobaan, het liefste midden op de weg, maar nu blijft ze netjes aan de kant. Links, zoals is voorgeschreven, tegen het verkeer in (althans vroeger). Rechts, zoals is voorgeschreven, knipperen twee lampjes, aan haar arm en aan haar been. Ze draagt haar telefoon in een band om haar buik.
Hij draagt z’n telefoon in zijn hand op de fiets. Zonder licht en in een zwarte jas doemt hij pas dichtbij uit het donker op, peddelt dubbel snel de afstand weg en met hun opgetelde tempo trapt hij haar tegemoet.
Zij kijkt, ze zwaait. Hij ziet haar niet en dan te laat.
‘Ja, lekker! Doe mij maar een biertje.
Man, man, man. Je moet wat over hebben voor een drankje hier. Al die idioten op de weg! Het is toch godsgeklaagd. Fiets ik daar op het fietspad net. Heb ik opeens zo’n jogger tussen m’n spaken. Op het fietspad! Nou vraag ik je. Wat doen die mensen daar?
En niet één he. Nee. Ze zijn overal. Links, rechts, midden op de weg. Er is toch een stoep! Weet je, het kan ze gewoon niks schelen. Ik denk dan, die lui menen maar dat ze alleen zijn op de wereld, denk ik dan. Vind je niet?
Daar zouden ze eens wat aan moeten doen. Ik bedoel, hoe moeilijk kan het zijn. Zie jij soms een fiets? Nee? Nou, dan. Dan heb je hier ook niks te zoeken.
Dankjewel, man. Dat gaat er wel in. Proost!’