Mijn schoonmoeder viert haar zevenenzestigste verjaardag bij voorkeur op de bowlingbaan, met snelle schoenen en nog snellere muziek, met bonte ballen en nog bontere verlichting en vooral tot uitbundig enthousiasme van haar jongste nageslacht. Ze wordt ervoor bejubeld en beloond met zelfgeknutselde creaties. Ik mis het hoofdprogramma, maar bij de afterparty thuis voeg ik me bij het feestgedruis. Met taart, chips en cola.
Voor de kleintjes is dat laatste de ultieme lekkernij. Nauwlettend bewaak ik mijn witte wijntje, met twee handen aan mijn glas, en probeer met schoonzus en schoonvader bij te praten, terwijl een kleindochter de split uitvoerig voordoet (of was het de spagaat?) en een kleinzoon ijverig de handstand oefent, tegen de achtergrond van een vrije Jim Brickman-improvisatie op de piano. Waar halen ze de energie vandaan? Ze zijn onvermoeibaar.
Tot de kaasfondue. Het ene kleinkind raakt ontstemd bij het gerucht dat hij niet mee mag eten, de ander bij het idee dat hij iets op moet eten en nummer drie spuugt alles er halverwege de maaltijd weer uit. De laatste keer dat ik zo ziek was, bedenk ik me, bleek mijn blindedarm te zijn gebarsten, maar gelukkig ben ik die inmiddels kwijt. Wat ben ik blij dat ik zoveel suikers en sensatie in een ver verleden achter me gelaten heb.
Twee dagen later zit ik in de trein naar Amsterdam. ‘Of ik zenuwachtig ben?’ vraagt een vriend me aan de telefoon, voor mijn tweede interview bij PAUW. ‘Nee, dat valt best mee,’ begin ik voorzichtig. ‘Maar nu je het zo zegt. Ik ben wel een beetje misselijk.’ Op het station ga ik haast van mijn stokje. Bij de kiosk haalt mijn lief een zakje. In de auto hou ik het open voor de borst. In de parkeergarage geef ik over, tot de papieren bodem door begint te lekken en ik net op tijd een prullenbak bereik.
Lijkbleek en zo slap als een vaatdoek lig ik even later in een tweepersoons hotelbed, ijskoud en diep weggekropen onder een dubbele laag dekens, met een champagnekoeler aan mijn zij, voor het geval. De helft van mijn schoonfamilie blijkt bezweken aan een virus. Hoe zou het overkomen, vraag ik me af, als ik straks weer ‘onwel word’, live op televisie? Zelden voelde ik me zo ellendig.
Beroerd of niet beroerd, the show must go on. Met het vooruitzicht van frisse lucht en beterschap brengt mijn lief me op de been. Langzaam lopen we door het donker naar de studio. Daar staar ik een poosje naar een kom Aziatische pompoensoep, maar laat alles staan. Wat er niet in komt, kan er ook niet weer uit. Kundig camoufleert de visagiste mijn gesteldheid met een blosje op mijn wangen en wat fut in mijn haar. Maar ik knap pas op als ik wat heb gedronken. Het blijkt mijn redding te zijn. Ik sla me met acute buikgriep door de extra lange uitzending heen, dankzij twee grote glazen cola.